Weer een mooi stukje historie van Abbenes, ingezonden door Ton Zekveld
Zoals we in het artikel over Restaurant De Hanepoel al schreven, hoorde Huigsloot vroeger bij gemeente Alkemade, maar is met de droogmaking van het Haarlemmermeer het eiland Huigsloterpolder, want ook dat was evenals Abbenes een eiland, doorsneden door de ringdijk (met het schopje gegraven!) en zodoende is een deel bij de Haarlemmermeer gekomen en het andere deel ligt aan de andere zijde van de Ringvaart, de Aderpolder.
Voor het gedeelte Huigsloterpolder in de Haarlemmermeer is nog jaren pacht/huur betaald aan gemeente Alkemade. Op een gegeven moment is de grond overgedragen.
De ode aan het polderlandschap en aan Abbenes uit het Weekblad van de Haarlemmermeer uit 1887, gaat over dit stukje Huigsloterpolder. Het is in het oud-Hollands, een heel ander taalgebruik dan tegenwoordig.
Wat u nog even moet weten: de Sloterweg heet thans Kaagweg, de A44 was er uiteraard nog niet, met het roode pad en zwarte pad wordt de Heijelaan bedoeld, zo genoemd naar het 'steengruis' dat als verharding op de weg is gebruikt, zo is ons verteld. Het veendijkje, dat was aangelegd om het eiland Huigsloterpolder te beschermen tegen het water, was te bereiken vanaf de Heijelaan in het dorp rechtdoor (er was nog geen A44 dus ook geen viaduct) en dan via een bruggetje de Kagertocht over, vanaf de huidige vliegclub richting Huigsloot. In het landschap is de kronkelige lijn van de dijk nog te zien.
1887
Een der schoonste wandelwegen in de omstreek van Abbenes verdwijnt meer en meer. Het is de Oudsdijk, die den Huigsloterpolder in vereeniging met de ringdijk van Haarlemmermeer omringt. Als men van Abbenes of het roode pad langs, (aan weerszijden beplant met iepen, welke een fraaie laan vormen), het smalle zwarte pad heeft bereikt, om vervolgens het éénpersoons bruggetje over den Kagertocht te gaan, bevindt men zich weldra op den hoogen dijk van dat poldertje, door uitveening ontstaan. Een heerlijk gezicht heeft men van hier op het nabij liggende Abbenes met zijn landelijk kerkje en rijkdom van allerlei boombewas. Als zoovele eilanden volgt het ook in deze onafzienbare luchtzee de menigte bouwhoeven aan den Sloterweg, den Lisserweg, het hoofdkanaal in den Ringdijk.
De steenen wachtpost, die den oude vijand van het drooggemaakte Meer, hoewel verjaagd, niet vertrouwt, de polyp, die zijne vangarmen uitstrekt om te grijpen en te doden, wat in zijne nabijheid hem belaagt – de Leeghwater! – staat in het nevelig verschiet, vaak gehuld in een zwart pantster van donkere, dikke rookwolken, als hij voor korten tijd den kamp hernieuwt tegen zijn verslagen maar niet gedooden vijand. Met groote bochten en diepe kronkelingen leidt de dijk ons onder allerlei vergezichten in deze eeuwig gedenkwaardigen polder naar de Ringvaart, kalm en koel bij stil weder en gestoffeerd met menigte van stoomboten, slepers, roeibootjes en een krans van langopschietende riethalmen langs zijn boord, aan de Meerzijde, laag genoeg gelukkig om het schoone van de landstreek aan het oog te vergunnen, dat zich aan de overzijde vertoont met zijne half in hout verscholen bouwhoeven, het grazend, talrijk vee, de dorpjes Ter Ana, Rijpwetering en Aarlanderveen met hunne sterk uitkomende kerktorens. Die dijk wordt thans uitgeveend, in drie jaar moet hij verdwenen zijn. Hier en daar zijn reeds groote bressen gemaakt en komt de ongeschreven geschiedenis van eeuwen aan het licht.
Op deze plaats was de dijk zeker zwakjes en eischte door bepuining en zandbestorting ophooging en versterking tegen het boze Meer, juist tegenover Abbenes, over welk eiland de N.W. winden heenstreken. Hier vertoonen zich nog duidelijke sporen van eenen ouden weg, onder de ophooging, ruim 1 M. verdwenen.
Van waar die groote verzameling kersen- en pruimenpitten? Hebben visschers of kloosterbroeders op deze plek hun middagmaal gebruikt? Jammer, dat die twee munten zoo versleten zijn, dat het opschrift niet meer te herkennen is. De begeerigheid aasde op een groote vondst, wie weet welk een schat! Bij onderzoek bleek het opeengehoopt, gekleurd glas te zijn.
Naar de Ringvaart loopende, aan den kant van de Wetering waard de dijk zich aanmerkelijk verheft, ontdekt het oog in de grondlagen niets bijzonders. Ja hier wel! Zand, puin, steenen, oud hout, eene groote ton, nog half gevuld met kalk; niet van hier drie dikke rood koperen platen; een ruw landhek, geheel door de veenbank ingesloten. Hebt gij dat huis gezet oude Germaan! van wien ik mogelijk de beenderen hier vind? – fondamenten, in deze streek opgegraven, dagteekenen echter uit uwen tijd.
Voorzeker een wandeling landgs dien ouden dijk met zijne schoone vergezichten en in den staat zijner verveening beloont de moeite. Jammer dat hij verdwijnen zal; doch eerst het noodzakelijke, dan het nuttige en dan eerst het aangename, waartoe ook het schoone behoort.